Mijn familie was fout in de oorlog. En dat mag nu iedereen weten

[ad_1]

„Ik hoor schaamte, ik hoor het door je vragen heen.” Directeur Puck Huitsing, van het monumentale digitaliseringsproject ‘Oorlog voor de rechter’, onderbrak het telefoongesprek al na enkele minuten. „We stoppen, dit moet niet telefonisch.” Wat voor mij aanvankelijk een journalistieke routineklus was, dat telefoongesprek met Huitsing in december 2023, kreeg in één keer een persoonlijke lading. Ik werkte aan een verhaal over de meer dan 425.000 strafdossiers van ‘foute Nederlanders’ in de Tweede Wereldoorlog. Die liggen nu nog opgeborgen in het Nationaal Archief, maar zijn vanaf januari 2025 voor iedereen opvraagbaar, uiteindelijk ook digitaal. Archieven met pijnlijke oorlogsverhalen waar nabestaanden vaak niets van weten of nooit van hebben willen weten. Over die opa met zijn stoere verhalen over de oorlogsjaren, die een verstokte NSB’er blijkt te zijn geweest. Of de oom die altijd hoog had opgegeven over zijn verzetsdaden, maar ook Joden had verraden, zo kan straks zomaar blijken als die strafdossiers straks ‘op straat’ liggen. Nu zijn dat nog kilometers lange rijen dossiers aan familiegeheimen, waar na de oorlog vaak over was gezwegen.

Voor NRC had ik eerder over dat digitale megaproject geschreven. Nu belde ik Huitsing om vooral antwoord te krijgen op de vraag waaróm al die familiegeheimen zo ongecensureerd op straat werden gegooid.

Wie, in godsnaam, had besloten om alles digitaal openbaar te maken?

Huitsing had ik vorig jaar november horen spreken in het Amsterdamse debatcentrum de Rode Hoed, over dat digitaliseringsproject. Dat was een avond waar vooral veel nabestaanden van die ‘Nederlanders-met-een-oorlogsdossier’ op af waren gekomen. Ze hadden met name vragen over de privacybescherming rond al die dossiers. Want natuurlijk, er bestond het recht om te weten, maar óók het recht om te vergeten, was er te horen. Wie, in godsnaam, hoorde tot de aanstichters van al die digitale openbaarheid, wilde een van de nabestaanden weten. Daar had Huitsing tegenover die volle zaal een kort, maar krachtig antwoord op: „Ik”. Om er ter geruststelling aan toe te voegen dat de privacy-criteria rond gevoelige documenten, zoals dagboeken, brieven of medische gegevens, nog bepaald moesten worden.

Een maand na die avond in de Rode Hoed belde ik Huitsing met nadere vragen over de maatschappelijke betekenis van dat project. Maar nadat zij mij uitlegde dat met digitalisering van al die dossiers „feitelijk de Nederlandse geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog herschreven wordt”, hield ze opeens op met praten. „Je staat stijf van de schaamte”, hoorde ik haar tot mijn verbazing zeggen.

Lees ook

Het oorlogsverleden van ‘foute’ en verdachte Nederlanders wordt openbaar

Ingang van Kamp Westerbork, een van de plekken waar na de oorlog van collaboratie verdachten werden vastgehouden.

Twee NSB’ers aan de toog

Ik voelde me betrapt door haar, voor het eerst in mijn journalistieke loopbaan. Ik wist dat ook het verleden van mijn eigen familie in die strafdossiers verborgen zit. Maar ik dacht dat ik daar professioneel wel mee uit de voeten kon. Schaamte omdat mijn familienaam in verband gebracht kon worden met de Tweede Wereldoorlog? Dat had ik nooit eerder gehoord. Alleen al daarom galmden die woorden van Huitsing na in mijn hoofd. Twee weken later zat ik op de veerboot naar Terschelling, waar ze woont.

Over dat bruine familieverleden hoorde ik voor het eerst van mijn neef, Theo, halverwege de jaren tachtig van de vorige eeuw, aan de toog van een Amsterdams café. Het was al ver na middernacht en Theo had daar met mij afgesproken op advies van zijn moeder. Ze wisten allebei wel iets van dat ‘bruine’ familieverleden, maar de meeste verhalen had Theo’s vader na zijn overlijden ook meegenomen in zijn graf. „Vraag Jos eens”, had Theo’s moeder meegegeven. „Dat is ook jouw neef, maar van een andere familietak.” Maar ik wist juist van niets. Theo wist veel meer. Onze opa een NSB’er? Veroordeeld na de oorlog? Ik hoorde het toen voor het eerst in die Amsterdamse kroeg. Theo vertelde over Geert, de broer van mijn vader, die in SS-uniform door Nijmegen had geparadeerd en in maart 1945 gesneuveld zou zijn. Mijn eigen familie, zo fout? Ik kende vooral de verhalen van mijn vader, die met zijn broer Leo als Engelandvaarder in 1944 Nederland was ontvlucht. Ze hadden zich aangesloten bij de Koninklijke Marine.

Over het oorlogsverleden van opa werd besmuikt gesproken. Die was zakenman en had aan de Wehrmacht geleverd, was altijd het verhaal. Om zijn bedrijf in de oorlog overeind te houden. Om zijn personeel aan het werk te houden. En oom Geert was gesneuveld aan het Oostfront. Als soldaat, te jong en te naïef om te weten wat hij deed. Maar echt fout, een bruinhemd? Nou, nee.

Kroegbaas Steef had half meegeluisterd. „Heb ik hier nou twee NSB’ers aan de toog?”, vroeg hij gekscherend. Ik zag mezelf in die tijd als een linkse idealist. Nu werd ik met één opmerking in het ‘bruine kamp’ geplaatst. Dat was het moment waarop mijn schaamte begon.

Ik vroeg, na die kroegsessie met Theo, mijn ouders naar dat verzwegen familieverleden. Maar ze konden of wilden me niet veel wijzer maken. Mijn vader wilde er alleen over kwijt dat opa in 1944 geprobeerd had om zijn oudste zoon in Duitsland vrij te kopen, die bij de SS was gegaan. Hij was veroordeeld wegens desertie en kon worden vrijgekocht als opa nationaal-socialistische organisaties in Nederland financieel zou ondersteunen. Vandaar „dat gedoe”, zoals mijn vader dat noemde, na de bevrijding. Verdere uitleg kreeg ik niet, het gesprek liep abrupt ten einde.

Ik kwam erachter dat mijn opa en mijn oom al voor de oorlog overtuigd nationaal-socialist waren

Jaren later, in 2007, las ik voor het eerst de strafdossiers over mijn opa en zijn oudste zoon in het Nationaal Archief. Dat kon inmiddels, al die dossiers verhuisden in 2000 van het ministerie van Justitie naar het Nationaal Archief en werden ‘beperkt openbaar’: directe familie, journalisten en wetenschappers konden inzage krijgen in individuele dossiers, mits personen erin inmiddels overleden waren. Zo kwam ik erachter dat mijn opa, Gerardus Johannes Maria Verlaan (23-12-1894), al lang voor de oorlog overtuigd nationaal-socialist was, en sinds 1934 lid van de NSB. Dat zijn oudste zoon, Geert (Gerardus Johannes Clemence Verlaan, 17-06-1921) zijn vader al jong gevolgd was in het nationaal-socialistisch gedachtegoed. Ik zag foto’s van hem op 20-jarige leeftijd in SS-vechttenue. En nog jonger, als lid van de Hitlerjugend. Later kwam ik een bidprentje tegen, een van de weinige aanwijzingen van zijn overlijden: „Gevallen op het veld van eer tegen de Russische overheersing, 29 april 1945 bij Birkholz”, luidde de tekst, na de oorlog opgesteld door de familie. „Zijn strijd tegen het communisme was zijn ideaal, onze God zal hem oordelen voor wat hij deed voor het wereldbelang, met inzet van zijn leven.”

Het bidprentje van Geert Verlaan, die bij de SS ging en in 1945 zou zijn gesneuveld.

Foto’s privé-archief

Ik vond in die dossiers ook een agenda van mijn opa. Met tal van afspraken en contactgegevens bij de Duitse Wehrmacht in Utrecht, maar ook bij de Duitse Sicherheitsdienst in Nijmegen. Het SS-weekblad Storm dat in Nederland vanaf 1941 het licht zag, werd in Nijmegen gebonden en verspreid vanaf het ouderlijk huis van de familie Verlaan, de Timorstraat 11. Het beeld van vader en zoon als kortstondige of naïeve aanhangers van nationaal-socialistische bewegingen viel snel in duigen. Een beeld dat mijn opa in 1946 voor de rechter wel overeind probeerde te houden. Met politiek had hij zich al die jaren niet bemoeid, was ter zitting zijn verdedigingslinie. En wat hij van de NSB wist, dat had hij ‘van horen zeggen’, op partijbijeenkomsten was hij nooit geweest.

Mijn opa werd vlak na de bevrijding van Nijmegen, in september 1944, opgepakt – nadat zijn eigen personeelschef hem had aangegeven. Hij zat tot zijn proces in 1946 vast in het strafkamp Vught. Op 13 juni 1946 kreeg hij een celstraf van 22 maanden opgelegd, onder meer omdat hij de Wehrmacht pijpleidingen en munitieliften had geleverd voor de bunkers van de Atlantikwall. En hij had het bedrijf van een Joodse zakenman overgenomen, nog voordat die met zijn familie was afgevoerd naar Westerbork en daarna naar Auschwitz.

Het ouderlijk van de familie Verlaan in de Timorstraat in Nijmegen.

Foto privé-archief

Zijn zoon Geert, de SS’er, stond na de oorlog nog op de opsporingslijst van de politieke recherche in Nijmegen. Op 9 mei 1949 belde rechercheur Jan de Vries van de Nijmeegse recherche mijn opa. Of hij wist waar Geert was, want die werd nog steeds gezocht. Hij was in 1945 nog in Nederland gesignaleerd, zo had De Vries van zijn collega’s van de afdeling Bijzondere Rechtspleging begrepen. Het zou kunnen dat Geert aan het Oostfront gesneuveld was, zei mijn opa. Maar daar had de familie „nooit een officiële bevestiging van gekregen”.

Was hij nou wel of niet gesneuveld aan het front? De oorlogsarchieven spraken elkaar tegen.

Met die dossierkennis trof ik Huitsing in januari 2024 op Terschelling. Het was nog vroeg in het seizoen. De Rustende Jager, het bruine café waar we hadden afgesproken, leek wel voor ons alleen gereserveerd. Met Huitsing wilde ik het vooral hebben over het nut van alle informatie uit die vergeelde strafdossiers. Wat moest ik, wat moesten al die duizenden nabestaanden, met zoveel kennis zonder antwoorden en zoveel open einden?

Die oorlogsdossiers vertellen maar een deel van wat er is gebeurd, hield ik Huitsing voor. Fragmenten uit een ver verleden en goeddeels niet meer te verifiëren omdat de hoofdrolspelers er vaak tot aan hun dood over hadden gezwegen. Of erover hadden gelogen. „Ik ben meters dossiers en archieven verder, en ik weet zo veel meer”, zei ik. „Maar wijzer ben ik er niet van geworden.”

Slachtoffercultuur

Voor Huitsing, historicus van opleiding, zijn die dossiers een aanvulling op het nationale geheugen. Een geheugen dat nu niet op orde is. „Na de oorlog hebben we dat bruine deel ervan niet willen zien. Eerst werd het verzet opgehemeld. Daarna stond alles in het teken van die slachtoffercultuur. En vooral in het teken van uitersten, zwart of wit, goed of fout. Terwijl de meeste mensen die oorlog gewoon wilden overleven. Die invalshoek werd tot nu toe nooit goed opgepakt.”

Nu dus wel, zo verdedigde ze haar project. En de meer dan 30 miljoen scans (zo omvangrijk is het totaal aan die oorlogsdossiers) die vanaf volgend jaar digitaal gaan, „zullen schaamte en angst opleveren”, voorspelde ze. „Maar de meeste strafdossiers gaan helemaal niet over oorlogsmisdadigers of ideologisch foute mensen. Die gaan over economische collaboratie. Is dat ideologisch gevoed? Het waren toch ook niet allemaal massamoordenaars?”

En de nazaten valt volgens haar niets te verwijten. „Als straks alles openbaar wordt, kan dat grote zwijgen doorbroken worden. Het complete verhaal is tot nu toe niet verteld en dat gaat nu wel gebeuren.”

Of dat maatschappelijk relevant is, vroeg ik haar. Haar antwoord was resoluut: „Dit is het grootste oorlogsarchief van Nederland. Met getuigenissen van daders, slachtoffers en omstanders. En het laat vooral zien wat er gebeurt als de rechtsstaat buiten werking wordt gesteld.”

Ik luisterde bijna jaloers naar hoe dat oorlogsarchief, met die honderdduizenden strafdossiers, voor haar vooral een historisch archief moet worden. Zonder al te grote persoonlijke betekenis.

Terwijl ook háár familie erin voorkomt. Zelf had ze hun dossiers nooit bekeken. Omdat het haar niet interesseert. Ze kende die familieleden wel, hoewel ook zij tot in de jaren zeventig niet welkom waren op familiefeesten – zoals de Duitse zoon van mijn SS-oom en zijn gezin na de oorlog ook niet welkom waren bij mijn ouders. Huitsing heeft haar familie wel ontmoet. „Alleraardigste mensen. Maar wel met een intense droefenis, verpakt in hun eigen verleden.” Die laatste woorden raakten me. Bij haar had haar nieuwsgierigheid als historicus het gewonnen van het familieverleden. Terwijl ze in dat telefoongesprek, twee maanden eerder, míjn schaamte meteen oppikte.

Documenten uit het Nationaal Archief worden ingescand, op 6 september.

Foto’s: Dieuwertje Bravenboer

„Iedereen herkent het zwijgen in de familie en de pijn die dat doet”, zegt Jeroen Saris. Hij is voorzitter van de werkgroep Herkenning, het overkoepelend orgaan van nabestaanden van ‘foute Nederlanders’. Saris kende ik al sinds ik beginnend journalist was en hij fractievoorzitter van de CPN in de Amsterdamse gemeenteraad. Op 16 februari 2023 leerden we elkaar opnieuw kennen. Die dag viel mijn oog op een persbericht over het digitaliseringsproject, een samenwerkingsverband van het Nationaal Archief met het Huygens Instituut en het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies. „Is dat wat?”, vroeg ik mijn chef. „Kijk maar even”, was de onderkoelde reactie.

„Openbaarheid is goed”, zo citeerde ik Saris de volgende dag in NRC.

Dezelfde dag sprak ik Saris nog een keer. Toen vertelde ik hem dat ik zélf tot een latere generatie nabestaanden van „stiekeme ouders” behoorde. Mag schaamte een reden zijn om die oorlogsarchieven dicht te houden, wilde hij van mij weten. „Nee”, zei ik. „Als je worstelt met je familieverleden, moet je geen dossiers verbergen, maar in therapie gaan. Dat heb ik gedaan.”

Aan de andere kant van de lijn was het even stil. „Ik ook”, zei hij.

Het was toenmalig koningin Wilhelmina die er, vanuit Londen, voor pleitte dat mijn opa en al die ‘bruine landgenoten’ zich na de oorlog moesten verantwoorden. Op 10 mei 1941 stelde zij in een toespraak voor Radio Oranje: „In bevrijd Nederland zal voor landverraders geen plaats meer zijn.” Ze vertolkte daarmee een sentiment dat breed leefde, niet alleen bij het kabinet in Londen, ook in bezet Nederland. In 1943 werd er in de ministerraad voor gepleit om alle NSB’ers te deporteren naar Borneo, Suriname of Nieuw-Guinea. Op 29 januari 1944 drukte verantwoordelijk minister Burgers zich omzichtiger uit: „Voor NSB’ers zal op de dag van de bevrijding geen plaats zijn.” Hij stelde hun opsluiting in het vooruitzicht, in afwachting van berechting. Er zou bijzondere rechtspleging in het leven geroepen worden, speciale gerechtshoven en tribunalen.

Dat zou na de bevrijding tot een omvangrijke zuiveringsoperatie leiden. Van zo’n 425.000 Nederlanders werd een strafdossier aangemaakt, die waren op enigerlei wijze verdacht. Zo’n 150.000 Nederlanders zaten korter of langer gedetineerd in strafkampen, politiebureaus of militaire kazernes. Een op de zes van die 425.000 verdachten (70.833) moest zich verantwoorden bij zo’n Gerechtshof of Tribunaal. Dat leverde 16.000 uitspraken op bij de Gerechtshoven en 50.000 bij de Tribunalen. Nog eens 90.000 verdachten kregen, buiten de rechter om, een administratieve sanctie opgelegd door de Procureurs-Fiscaal, zoals geldboetes, ontzetting uit het kiesrecht of een beroepsverbod voor openbare functies. Zo’n 30.000 ‘verdachten’ kregen van de Procureurs-Fiscaal een bericht van ‘onvoorwaardelijke buitenvervolgingstelling’: verdenking ongegrond, te weinig bewijs of onvoldoende schuld om een straf op te leggen.

Sinds dat nachtelijke gesprek in Amsterdam met mijn neef Theo scande ik in boekhandels de registers van nieuwe boeken over de NSB, komt mijn familienaam erin voor? En vooral, wordt die genoemd in ‘Joodse kwesties’? Voor veel van mijn generatiegenoten met een fout familieverleden is dat een belangrijke vraag. Want fout in de oorlog, dat is één ding. Maar betrokkenheid bij Jodenvervolging, dat maakt die familiegeheimen nog erger, heftiger, en de schaamte groter. Het scannen van de naamregisters en gerustgesteld terugleggen, het was voor mij jarenlang routine, nooit vond ik mijn achternaam terug.

Maar in 2022 was het mis. In het boek van de Nijmeegse historicus Frank Eliëns, Voor Joden verboden, hoe de Joodse gemeenschap uit Nijmegen verdween, kwam ik mijn familienaam tegen. Het boek portretteert de honderden Joodse slachtoffers van het nazi-bewind in Nijmegen. Het gaat over de razzia’s en de massale deportaties naar Duitsland, waaronder de grootste, op 17 november 1942. Toen werden 196 Joodse inwoners opgepakt en naar Westerbork gebracht. De volgende bestemming was concentratie- en vernietigingskamp Auschwitz.

De familie Berent trof dat noodlot ook. Johann Berent werd in februari 1943 op 53-jarige leeftijd vermoord. Laura Berent-Rothschild, 52 jaar, ook. Zoon Peter-Max Berent op 31 maart 1944, hij was 21 jaar.

In welke context mijn familie in dat boek werd genoemd? „In 1943 werd de inventaris van Berents bedrijf geconfisqueerd en verkocht aan de NSB’er G. Verlaan, te Nijmegen”, schreef Eliëns.

Had mijn opa zich verrijkt over de rug van gedeporteerde Joden? In zijn strafdossier had ik eerder brieven van Johann Berent, gericht aan mijn opa, gevonden. Verstuurd vanuit Westerbork, dus na zijn deportatie: „Doe de groeten aan uw vrouw en de jongens. Ben niet boos op ons omdat we U zoveel last bezorgen. Wat U gedaan hebt, zullen mijn vrouw en ik en Peter nooit vergeten. Ook voor ons komt misschien gauw een einde. Wat wij aan hulp en vriendschap hebben beleefd, is zo mooi, dat ook deze donkere dagen licht worden.” In een tweede brief, ook vanuit Westerbork, vroeg Berent om pakketjes: „Beste vriend Verlaan”, luidt de aanhef. „Het eten is zo weinig dat we alleen met hulp van vrienden bij krachten kunnen blijven. (…) Vanuit Amsterdam en andere plaatsen mogen Ariërs pakjes verzenden. (…) Ik verlang zo weer eens bij U te zitten. Meestal kwam ik met een zwaar hart en ging ik vrolijk naar huis. De groeten van ons allen.”

Kleinzoon van een NSB’er

Johann Berent kende mijn opa al sinds begin jaren 30. Berent vertrok in 1931 uit Berlijn en nam de wijk naar Nijmegen om daar een papierbindersfabriek te beginnen. De twee werden vrienden, zo verklaarde mijn opa na de bevrijding. ‘Den Duitse Israëliet’, noemde hij hem consequent tijdens zijn verhoren. In 1942 zouden ze hebben afgesproken dat mijn opa de fabriek voor 3.000 gulden zou overnemen, „vanwege moeilijkheden in verband met zijn Joodse afstamming.”

Ik las de brieven van Berent in het strafdossier met steeds meer argwaan. Want het kon natuurlijk ook om achteraf gefabriceerd bewijs gaan. Het waren getypte brieven, wat mijn achterdocht voedde. Zouden in Westerbork typemachines voorhanden zijn geweest? En hoe waarschijnlijk was het dat Berent inderdaad huisvriend van mijn grootouders was, terwijl hun oudste zoon daar in SS-uniform rondliep?

Hadden ze in Westerbork typemachines gehad, of waren die brieven achteraf gefabriceerd?

Ik probeerde te achterhalen wat mijn familie na de bevrijding met de achtergebleven bezittingen van de familie Berent had gedaan. Maar dat was zo makkelijk nog niet. „Waarom zou ik de kleinzoon van een NSB’er aan dossiers helpen?” zo confronteerde een medewerkster van het Joods Maatschappelijk Werk me opnieuw met mijn familieschaamte toen ik op zoek was naar informatie over de familie Berent in de zogeheten Jokos-dossiers, die het JMW beheert. In de bezettingsjaren werden de inboedels van gedeporteerde Joden in beslag genomen en naar Duitsland afgevoerd. Vanaf 1958 konden nabestaanden en overlevenden claims indienen bij de Bondsrepubliek Duitsland voor schadevergoeding, de zogeheten Jokos-claims.

In die archieven hoopte ik te achterhalen wat de rol van mijn opa is geweest. Maar ik kreeg geen toegang. Niemand niet, alleen directe familie kon inzage in die dossiers vragen, zou directeur, Margo Weerts, van het JMW mij later vertellen. Om er aan toe te voegen dat ze het enorm betreurde dat ik eerder was neergezet als „kleinzoon van een NSB’er”.

Mijn opa stond in juni 1946 terecht voor het vijfde Tribunaal van het Arrondissement Arnhem aan de Oranjesingel in Nijmegen. Een college met een jurist als voorzitter en twee burgerleden die mee mochten oordelen hoorde hem aan. Voor mijn opa, G.J.M. Verlaan, directeur van draad- en ijzerhandel Endra, was de hele ochtend uitgetrokken, zo bleek uit een rechtbankverslag in het Nijmeegs Dagblad, twee dagen later. Sinds zijn aanhouding in september 1944 had hij volgehouden onschuldig te zijn. Hij had inschattingsfouten gemaakt, gaf hij ter zitting toe. Hij had correspondentie met ‘Heil Hitler’ ondertekend. Maar hij had eind 1943 een streep gezet door zijn NSB-lidmaatschap. Latere donaties aan nationaal-socialistische organisaties waren vooral bedoeld om zijn oudste zoon Geert in Duitsland uit de gevangenis te krijgen. Die was wegens desertie aan het Oostfront ter dood veroordeeld en mijn opa had dat vonnis weten om te buigen in levenslang. Maar dat had wel zijn prijs gehad.

Was dat een leugen om zijn hachje te redden? Of was het echt mogelijk om vanuit Nederland militaire doodsvonnissen aan het Oostfront ongedaan te maken? Het dossier in het Nationaal Archief over die oudste zoon Geert is beperkt van omvang. Hij meldde zich in 1938 in Nijmegen op 17-jarige leeftijd aan bij de Hitlerjugend en was lid van het Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen, een Vlaamse-Nederlandse semifascistische beweging. Op 26 april 1941 meldde hij zich aan bij de Waffen-SS. Vanaf september 1941 maakte hij deel uit van het SS-vrijwilligerslegioen Nederland in Debica (Polen). „Opgeleid voor koopman, schoenmaat 42, schedelomtrek 57”, vermeldt zijn SS-stamkaart.

De vier broers van het gezin Verlaan, voor het uitbreken van de oorlog. Van links naar rechts: Leo, Jan, Geert, Jacques. Jan is de vader van Jos.
Foto privé-archief

Op 9 november 1942 liet hij vanuit de SS-Unterführerschule in Bodensee van zich horen: „Ik zou graag mijn verloofde, Bep van Hooijdonk, eens per radio de groeten van mij doen”, schreef hij aan De stem der SS van de Nederlandse Omroep. „Vooral aan mijn ouders zou ik willen vragen, spoedig eens te schrijven.”

Tijdens verhoren na de bevrijding wilden beide ouders vooral het beeld neerzetten van hun zoon als enfant terrible die, tegen alle waarschuwingen in, voor die SS-loopbaan had gekozen. „Dat mijn oudste zoon de verkeerde weg is opgegaan, kan mijn man niet verweten worden”, schreef mijn oma na de oorlog aan de rechters van het tribunaal. „Hij vertelde het de dag voor zijn vertrek naar SS-Duitsland. Toen was hij al gekeurd en had hij al getekend. Mijn man zelf was niet eens thuis. (…) Ik hoor U al zeggen: jullie hadden hem de deur moeten weigeren. Maar het is per slot van zaken je eigen kind, je eigen vlees en bloed.”

Aan Geert zelf schreef ze in juni 1941: „Geert, ik had gaarne geen brieven meer met NSB-zegels. We zijn al zo in opspraak geweest. En mocht je ooit op verlof komen, dan niet in uniform, dat nooit.”

Ook zijn vader liet zich niet onbetuigd: „Als je de zegswijze ‘Verbeter de wereld, begin bij jezelf’ ter harte had genomen, had je om te beginnen, niet getracht om je eigen vader de gevangenis in te helpen. Dat is je niet gelukt omdat veel mensen mij te goed kennen om jouw gezwets serieus te nemen.”

In de archieven stuitte ik op foto’s van Geert, genomen in 1943 in Nijmegen, in een SS-gevechtsuniform. Het is maar de vraag of Geert inderdaad het zwarte schaap in het gezin was vanwege zijn SS-carrière. Voor mij speelde ook de vraag hoe die brieven van zijn ouders aan hun zoon in het strafdossier terecht waren gekomen. Brieven aan het Oostfront, die weer in Nijmegen terecht zijn gekomen? Tijdens de oorlog onbestelbaar retour afzender gestuurd, of ná de oorlog gefabriceerd, net als mogelijk die brieven van de familie Berent? Als schriftelijke bewijzen à decharge in de strafzaak?

De militaire carrière van Geert is grillig, zo valt uit Nederlandse en Duitse oorlogsarchieven op te maken. Na zijn opleiding heeft hij in de winter van 1941-1942 gevochten aan het Oostfront, een van de decoraties op zijn uniform is de medaille Winterschlacht im Osten, die werd uitgereikt aan militairen die minstens veertien dagen aan één stuk in de winter van 1941 aan het Oostfront hadden gediend. Op een SS-Suchkarte staat vermeld dat hij in februari 1942 zwaargewond van het Oostfront werd afgevoerd, door kogels getroffen aan zijn linkerarm. Daarna mocht hij bijkomen in het Oostenrijkse Graz. In september 1944 werd Geert inderdaad veroordeeld door het SS- und Polizeigericht Stuttgart, zo valt uit de archieven op te maken. Waarvoor valt niet te achterhalen. Uit het vonnis blijkt dat hij overgeplaatst werd naar het SS-Sonderregiment Dirlewanger, een gevreesde strafeenheid. Maar nergens in de dossiers kwam ik bemoeienis vanuit Nederland tegen om het lot van Geert te verlichten, zoals mijn opa tijdens zijn verhoren beweerde.

Geert Verlaan in 1943, en het Staatsangehörigheitsausweis uit 1944, waarmee Geert Verlaan een Duitser werd.

Foto’s: Bundesarchiv Deutschland

Uit die Duitse archieven blijkt wel een drukke amoureuze levensloop. Toen Geert als SS’er naar het front afreisde, was hij verloofd met Bep van Hooijdonk, ook uit Nijmegen. In 1942 diende Geert in Duitsland een zogeheten SS-huwelijksverzoek in, waar formeel, SS-Reichsführer Heinrich Himmler al dan niet goedkeuring aan gaf. Tot een huwelijk kwam het niet, Bep kwam er in 1944 achter dat haar verloofde in Oostenrijk een affaire had en verbrak de verloving. Het is onbekend of ze geweten heeft dat Geert aan die affaire een dochter had overgehouden, Gerlinde Roth. Voor mij was het in 2023 in ieder geval nieuw dat ik een achternicht in Oostenrijk had. Of ze nog leeft, is niet meer in de archieven te achterhalen.

De verloving werd Van Hooijdonk na de bevrijding wel zwaar aangerekend; ook zij moest zich voor dat Nijmeegse tribunaal verantwoorden. „Ik hield van hem en bekommerde me niet om wat hij was. Ik heb de verloving verbroken omdat hij zich misdragen had, niet om politieke redenen”, verklaarde ze tijdens het proces. Ze zat ruim tien maanden vast, onder meer omdat „het zich openlijk vertonen en verloven met een handlanger van de vijand in strijd was met de belangen van het Nederlandse volk, hetgeen de beschuldigde kon weten”, zo luidde de argumentatie in het vonnis.

In 1943 leerde Geert zijn derde oorlogsverloofde, Albertine Lenzer (23-02-1921) uit München, kennen. Ook voor haar diende hij zo’n SS-huwelijksverzoek in, met haar trouwde hij daadwerkelijk in april 1944. Twee maanden later, op 13 juni 1944, liet hij zich tot Duitser naturaliseren. Op een van de huwelijksfoto’s zag ik hoe Geert een exemplaar van Hitlers Mein Kampf onder de arm vasthoudt. „Op weg naar mijn bestemming”, staat op de achterkant: „mit Mein Kampf auf den Wege”. Zijn hoogzwangere vrouw mocht in september 1944 bevallen in Bad Wiessee, vlak bij München, een Kurort dat toen vooral gold als ‘kraamkamer’ voor Nazi-sympathisanten. Een bedankbriefje van Albertine Lenzer in september 1944, ondertekend met ‘Albertine Verlaan’, en afsluitend met ‘Heil Hitler’, wees er niet op dat haar man ter dood veroordeeld was geweest of uitzichtloos in een strafregiment zijn tijd uitdiende.

Uit de archieven valt niet definitief te achterhalen of Geert gesneuveld is. In februari 1946 liet de burgemeester van Birkholz (vlak bij Berlijn) schriftelijk aan zijn vrouw weten dat haar man in zijn gemeente in een massagraf begraven lag en dat hij zijn SS-soldijboekje als bewijs daarvan in bewaring had genomen. Maar in Duitse archieven is daar niets van terug te vinden, ook dat soldijboekje niet. Geert duikt zelf in de archieven (dezelfde naam, hetzelfde geboortejaar) op in 1945, in Aschersleben, een werkkamp vlak bij Frankfurt.

De familie Verlaan, in 1939. In het midden: Geert, staand naast zijn vader Gerard. Rechts: Jan, de vader van Jos Verlaan.
Foto privé-archief

De schaamte voorbij

Ik vond in de dossiers een familiefoto uit 1939. Vier zonen en hun ouders, genomen in de tuin van het huis aan de Timorstraat 11 in Nijmegen, waar de familie Verlaan toen woonde. Mijn opa herkende ik, al was het maar door zijn patriarchale uitstraling. Ik zag een tweede foto, meer dan tien jaar later genomen, bij het familiegraf op de katholieke begraafplaats Jonkerbos in Nijmegen. Uit een rouwadvertentie in De Gelderlander kon ik opmaken dat de tweede zoon, Jacques, was overleden en dat de begrafenis op 3 augustus 1950 in alle soberheid had plaatsgevonden: „Geen bloemen, geen bezoek”. Het gezin dat op die eerste foto uit 1939 nog opgetogen poseerde, moet er tien jaar later op de begraafplaats verslagen en beschadigd bij hebben gestaan. Gerard, het gezinshoofd, had net zijn 24 maanden celstraf in Vught uitgezeten. Het lot van de oudste zoon, Geert, de SS-oom, was onbekend. Ook de omstandigheden rond het overlijden van Jacques waren in nevelen gehuld. In de oorlogsarchieven komt hij niet voor. Hij was, na drie politionele acties in Indonesië, overstuur als gevolg van een motorongeluk. Tien jaar oorlogsdrama in één gezin, begrensd door die twee oude foto’s. Tien jaar familiedrama, ook, waar in de decennia daarna over gezwegen werd.

Mijn vader, de jongste uit dat Nijmeegse gezin en de laatste overlevende, nam ik vlak voor zijn overlijden in 2010 mee naar het Nationaal Archief. Daar las hij brieven van zijn moeder aan de rechter die hij zelf nooit eerder had gezien. Hij las de brieven van zijn vader aan zijn SS-broer in Duitsland. En fragmenten uit het strafdossier, waaruit de betrokkenheid van zijn vaders familiebedrijf bij de Duitse oorlogsindustrie bleek, met name bij de bouw van de Atlantikwall.

Hij vertrok ’s avonds zichtbaar geëmotioneerd over dat verzwegen verleden, van Den Haag CS terug naar huis. Tot eigen ontboezemingen over dat oorlogsverleden is het niet meer gekomen. Wat hij wist, nam hij anderhalf jaar later mee in zijn graf. Na zijn dood, realiseerde ik me, zijn de hiaten in de familiegeschiedenis niet meer in te vullen, ook niet met de strafdossiers die volgend jaar openbaar worden. Die liggen dan wel op straat. Net als mijn schaamte. Die ben ik dan ook voorbij.




[ad_2]

Leave a Comment

Your email address will not be published. Required fields are marked *