[ad_1]
‘Mijn vader roeide tijdens zijn studententijd met verzetsheld Ernst de Jonge op de Olympische Spelen van 1936 in Berlijn. Ze kenden elkaar uit Indonesië, waar mijn vader zijn jeugd doorbracht. Mijn ouders waren zeven jaar verloofd; mijn vader moest eerst afstuderen en ze trouwden tijdens de oorlog, in 1943.
Aan het begin van de oorlog werd mijn vaders broer Jaap doodgeschoten. Dat heeft onze familie getekend. Ieder jaar gingen we op 4 mei naar Zoeterwoude, waar oom Jaap in een oorlogsgraf ligt. Toen we klein waren, zwegen mensen erover, maar langzaamaan kwamen er steeds meer verhalen over de omstandigheden rond zijn dood.
Tijdens de oorlog begon mijn vader zijn huisartsenpraktijk in Den Haag. Mijn moeder heeft met hem samengewerkt en zij hebben een succesvolle praktijk weten op te zetten. Wij, de vier kinderen, leerden al vroeg hoe we de telefoon moesten beantwoorden: naam, adres en huisnummer! Mijn oudste broers, Jaap en Carel, werden ook huisarts.
We vierden sportvakanties in een verlaten boerderij in de Drôme, waar geen stromend water was, alleen in een container buiten. Geen elektriciteit, wel een open haard en een Tilley lamp, wat altijd voor gedoe zorgde bij het aansteken, met die lonten. Iedere avond vertelde mijn vader een ‘verzonnen verhaal’, een variatie op Olivier B. Bommel en Tom Poes.
Mijn vader was een loyale man. Hij zat in allerlei commissies en was paukenist bij het Haags Doktersorkest. Mijn moeder deed vrijwilligerswerk, naast het opvoeden van kinderen en haar praktijkwerk. Later werden ze geweldige grootouders voor onze kinderen, en ze mochten allebei in goede gezondheid oud worden.”
[ad_2]