[ad_1]
In de negentiende eeuw raakte Europa in de ban van een nieuwe medische term: ‘homoseksualiteit’. Het resultaat was een wildgroei aan medische, psychiatrische en juridische verhandelingen over het ‘homoseksuele’ karakter. In deze technische teksten werd vaak verwezen naar voorbeelden van homoseksuele karakters uit literaire romans of mythologische verhalen. Wetenschap en literatuur raakten zo nauw met elkaar verweven.
In Anders dan de anderen Mary Kemperink laat zien hoe deze verwevenheden de ontwikkeling van het begrip ‘homoseksualiteit’ vanaf 1830 beïnvloedden. In haar verhaal is een grote rol weggelegd voor de homobewegingen die destijds via dezelfde wetenschap en literatuur de sociale normen ter discussie stelden en voor zichzelf een plek in de samenleving streden.
Voor haar reconstructie maakt Kemperink gebruik van een bijzonder breed scala aan Europees bronmateriaal uit de periode 1830-1930. In dit overzicht is tenminste één terugkerend thema te onderscheiden: de vraag in hoeverre homoseksualiteit verband houdt met seks en wat we tegenwoordig ‘gender’ zouden noemen. Nog botter gezegd: waren homomannen eigenlijk vrouwelijke mannen of waren het juist heel mannelijke mannen? En hoe zit het met homoseksuele vrouwen? Of waren homoseksuelen wellicht leden van een derde geslacht?
Gedurende de lange periode dat Kemperink onderzoek deed, veranderden de antwoorden op deze vragen. Aanvankelijk werd de homoseksuele seksuele daad gezien als een pathologisch symptoom van een verward zenuwstelsel; later getuigde het van een natuurtalent. In tegenstelling tot ‘sodomie’ – een term die in vroegere eeuwen werd gebruikt om allerlei seksuele ‘misdaden’ te beschrijven – omvatte de term ‘homoseksualiteit’ al snel meer dan de seksuele daad. ‘Homoseksualiteit’ werd een aangeboren aanleg, een aanleg.
Al vroeg in het boek ontvouwt zich een interessante taalstrijd. Enerzijds was de taal rond ‘homoseksualiteit’ de taal van verre, vaak moraliserende wetenschappers, die homoseksualiteit probeerden te verklaren met behulp van allerlei statistieken en literaire metaforen. Freud gebruikte bijvoorbeeld de oud-Griekse Oedipus-mythe om mannelijke homoseksualiteit te begrijpen als een verstoring waarbij de man zichzelf en zijn geslacht was gaan zien vanuit de liefdevolle blik die de moeder voor hem koesterde. Homoseksualiteit was narcistisch, heteroseksualiteit altruïstisch, omdat het op het nageslacht gericht was – dacht Freud. Gelukkig waren andere artsen, zoals Magnus Hirschfeld, bereid om met nog andere metaforen te reageren.
Aan de andere kant was dit soort wetenschap de enige publieke taal waarin veel ‘homoseksuelen’ op individueel niveau over zichzelf en hun lotgenoten leerden. Mensen die aanvankelijk voor liefde en lust afhankelijk waren van de donkere randen van de samenleving, leerden in medische tijdschriften of juridische rapporten over het bestaan van talloze andere homoseksuelen. Zo werd de verre taal ook een persoonlijke taal. En dat brengt uitdagingen met zich mee. Hoe leert een groep die ondervertegenwoordigd is in het publieke domein en door anderen wordt besproken, over zichzelf te spreken?
Kemperink laat zien dat het voor de ‘homoseksueel’ behoorlijk moeilijk werd gemaakt om zichzelf los te zien van de afwijking – of erger nog: de morbiditeit – die hem of haar werd toegeschreven. In het publieke domein heeft ‘de homoseksueel’ zichzelf leren kennen als een zondaar die alleen bij de gratie van medisch medelijden bestaansrecht kreeg: ‘Homoseksuelen kunnen er niets aan doen dat ze zo zijn!’ De terminologie die hun werd gegeven was beperkt en sloot hen uit.
Maar Kemperinks boek laat ook zien dat ‘homoseksuele’ gemeenschappen dezelfde moraliserende taal zouden kunnen gebruiken om normen ter discussie te stellen, om taal te vernieuwen. Nergens in Kemperinks boek wordt dit zo duidelijk geïllustreerd als in het hoofdstuk over het Duitse homoblad Der Eigendie tussen 1896 en 1932 in Berlijn werd gepubliceerd.
Het tijdschrift van schrijver Adolf Brand concentreerde zich op een nieuwe ‘mannelijke cultuur’, waarin mannelijke eros, het viriele vermogen om te creëren, niet werd gehinderd door de kleinburgerlijke eisen van het moderne gezin. De intieme vriendschap tussen mannen moest worden hersteld. Het had immers ook geleid tot grootsheid onder de oude Grieken.
De kunstenaar Elisàr von Kupffer (die in de tekst van Kemperink ten onrechte Max Kupffer wordt genoemd), een vriend van Brand, schreef over deze opnieuw uitgevonden mannelijke liefde: ‘Helaas leven we in zo’n onmannelijke tijd dat elke verdediging van mannelijke rechten, bijvoorbeeld privileges, Om nog maar te zwijgen van het feit dat een onmoderne godslastering en vermindering van de vrouwelijke suprematie wordt waargenomen en aan de kaak wordt gesteld.’
Brand en Kupffer laten ons twee belangrijke kenmerken zien van het negentiende-eeuwse discours over homoseksualiteit. In de eerste plaats betrof die ‘homoseksualiteit’ vooral mannen. De toenmalige sociale conventies maakten het voor homoseksuele vrouwen mogelijk om hun seksualiteit te verkennen zonder deze in het publieke (of private) oog te hoeven verdedigen. Niemand merkte vrouwen op die bij elkaar bleven of samenwoonden. Het was, zo leert Kemperink, zowel een vloek als een zegen: onzichtbaar dus onbedreigd, onbedreigd dus onzichtbaar.
Ten tweede dat homoseksuele auteurs en kunstenaars zich de taal van advocaten, historici en artsen toeëigenden. Psychoanalytische theorieën van Freud, cultuurhistorische reflecties van classicus Johann Winckelmann – hieruit destilleerden Brand en Kupffer een krachtig, veerkrachtig, maar soms ook vrouwonvriendelijk zelfbeeld. De emancipatie van vrouwen had alleen mannen tot slaaf gemaakt en in bedwang gehouden. De moderne vrouw was het probleem, de liefde van mannen de oplossing. Deze vrouwenhaat was een terugkerend thema.
Tegen het einde van haar boek trekt Kemperink overkoepelende conclusies – bijvoorbeeld over de nationale verschillen in de manier waarop mensen binnen Europa over homoseksualiteit schrijven. Duitse wetenschappers spraken bijvoorbeeld minder moreel en denigrerend over homoseksualiteit dan hun collega’s elders. Onder het mom van gedegen, objectieve wetenschap stonden Duitse artsen meer open dan hun collega’s in andere landen om homoseksualiteit als een van de vele schakeringen van de werkelijkheid te zien.
Dit soort algemene reflecties helpen de lezer om grip te krijgen op al het bronmateriaal en ik had er graag veel meer van gezien. Omdat het boek van Kemperink soms gebukt gaat onder zijn empirische rijkdom. Toch verdient ze lof. Bronnen en verhalen die zelfs de ingewijde lezer niet altijd zal kennen, worden in toegankelijke en uitnodigende taal besproken – een hele prestatie.
[ad_2]